Zoutbereiding
Het principe van de zoutwinning is sedert oude tijden niet gewijzigd: het ruwe zout, zeezout, voornamelijk uit de Golf van Biscaye (pas veel later ging men mijnzout als grondstof bezigen) wordt in zeewater opgelost en door langzame verdamping in vierkante pannen tot kristallisatie gebracht. Het zeewater werd, al naar gelang de ligging der zoutketen, met schuiten gehaald of direct uit zee of de zouthoudende stromen opgepompt. Zeewater werd vooral gebruikt omdat zeewaterpekel een mooier kristal en een groter volume geraffineerd zout verschafte. De gehele zoutbereiding was uiterst primitief. Het ruwe zout werd in houten kuipen opgelost en de verkregen pekel naar de pannen gevoerd; voor de verplaatsing van de pekel - ook voor het leegpompen van de waterschuiten - werd gebruik gemaakt van paardenkracht. Wanneer de pannen gevuld waren, werd het vuur hieronder aangemaakt, waarbij men turf als brandstof bezigde, en de pekel aan de kook gebracht. Nadat er voldoende water was verdampt, werd na enige dagen het vuur onder de pannen weggenomen en koelden de pannen af. Het zout werd daarna in manden geschept en te drogen gezet, waarna het in vaten werd overgebracht en verkocht werd als "wit zout". Voordat het echter verkocht werd, keurde een zoutmeter het product. De benoeming van een zoutmeter geschiedde door de eigenaar van de zoutkeet, waarna de benoemde officieel werd beëdigd.
Zoutketen
The color of snow
The taste of tears
The enormity of oceans
Reeds voor 1477 werd in deze landen keukenzout bereid door "zekere zoute en ziltige aarde eerst tot asch te verbranden en dan met zeewater te zieden". Dit werd vooral in Zeeland toegepast, waar zich een strook laagveen, "derrie" of "darrink" genoemd, onder de klei bevond, welke werd gedolven en als brandstof en voor de zoutbereiding gebruikt (zelnering). De as van de verbrande veenkluiten bevatte veel zout en werd vermengd met water, waardoor pekel met een hoog zoutgehalte ontstond. Deze pekel werd in de zoutkeet verdampt en dat leverde een blank zout op: zelzout.
Maria van Bourbon verbood het "darrink delven" omdat de procedure veel schade aan het land toebracht. Dit betekende het einde van de bloeitijd van de zelnering en men ging over tot aanvoer van zout uit het buitenland, dat gezuiverd werd. Ons land kende talrijke zoutketen, meestal dicht gevestigd bij het water in verband met de aanvoer van de grondstoffen (ruw zout en turf). De grootte van een keet hing af van het aantal pannen dat men bezat. In Zwijndrecht varieerde dat van drie tot negen pannen. Een pan was enkele meters lang en breed.
De zoutindustrie in Zwijndrecht ontstaat in de 16e eeuw. In 1571 vestigde Thomas Gramaye een zoutkeet aan de binnenkant van de dijk, aan de oostkant van het Zwijndrechtse veer, recht tegenover de plek waar eeuwen later de watertoren zou worden geplaatst. De plek lag gunstig aan het water en tegenover Dordt. Bovendien had Gramaye een turfopslag direct aan de Dordtse overkant. Dat hij zijn zoutkeet niet aan de Dordtse zijde vestigde, lag waarschijnlijk in het feit dat het stoken van turf onder de zoutpannen nogal wat schade zou veroorzaken aan de toenmaals aanwezige blekerijen. In Schildmanskinderenambacht was dat blijkbaar geen probleem. Misschien speelde het feit dat de stiefvader van Thomas´ vrouw Clara de ambachtsheer van Zwijndrecht was ook een rol. Als eerste groef Thomas een haven recht tegenover zijn zoutkeet, de Keetshaven (later Oostkeetshaven). Deze haven lag in de zogenaamde Twaalf Roeden. De uitvaart van de haven liep dwars door de aanwassen van de gezamenlijke ambachtsheren en -vrouwen, die echter ook gul toestemming verleenden tegen een jaarlijks "goet keetvath wit souts". Tevens werd een geldbedrag betaald.
In een vergunning van 2 april 1590, verleend door de dijkgraaf en hoogheemraden van de Zwijndrechtse Waard aan Gilles Rees en Herman van der Wolde, staat dat zij toestemming kregen tot het bouwen van een nieuwe zoutkeet. Tevens wordt er verwezen naar keten van de weduwe van Anthonie Cornelis Molensteegh. Behalve voorschriften omtrent het op een minimum breedte laten van de dijk en andere voorschriften daaromtrent, geeft de verleende vergunning toestemming tot het graven van twee havens. Aan weerszijden van het veer werden, nabij de Oostketen en de Westketen, havens gegraven voor de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van het zout. Kort daarna bloeit de zoutindustrie sterk op. Op zeker ogenblik stonden er aan de westzijde ruim een veertigtal, en in het oosten een goede twintig. Bij het verlenen van de vergunning aan beide Dordtenaren bleken de nadelen van de industrie: vlakbij de plek in Schobbelandsambacht stond sinds 1586 de Zwijndrechtse papiermolen, gebouwd door Hans van Aelst. De papiermakers protesteerden heftig tegen de uitbreiding van de zoutketen zo dicht bij hun molen. De papierbereiding zou schade ondervinden door de damp en de rook uit de keten. De dijkgraaf en de hoogheemraden van de Zwijndrechtse Waard stelden in 1594 de papiermakers in het gelijk. De zoutkeetsbazen mochten echter doorgaan mits zij de papiermakers volledig schadeloos zouden stellen door de molenromp en bijbehorende schuur te kopen, hetgeen in 1595 geschiedde. Het interieur van de molen werd verkocht en elders gebruikt voor papierfabricage. In 1613 brandde de ontzielde molen af.
De keten verschaften aan vele Zwijndrechters werk, zowel mannen als vrouwen, waarbij de vrouwen niet onder deden voor de mannen: zakken van tweehonderd pond waren blijkbaar geen probleem voor het zwakke geslacht, evenals het varen met de schuiten. De dracht van de vrouwen trok van de buitenstaander de aandacht: voornamelijk een bruine broek en blootsvoets.
De keetmeesters hadden eigen brandblusmateriaal, een boven- en een benedenspuit. Een spuit bovendijks en een ander, hoe kan het anders, benedendijks. Dit was geen overbodige luxe, verschillende malen brak er brand uit. Speciaal in 1805 hield het vuur danig huis: zes pannen van Kouwens & Van der Kaa brandden af alsmede zes pannen van Van Lidt de Jeude. Het materieel bestond uit brandhaken, ladders, slangen en pompen. Deze ketenbrandweer, die vermoedelijk al voor 1700 is opgericht, is de voorloper van de huidige zwijndrechtse brandweer.
De Oude Kerk kende tot in de jaren zestig van de 20e eeuw nog zogenaamde Keetmeestersbanken, waarin de keetmeesters de kerkdiensten bijwoonden. Tijdens de restauratie zijn deze banken verwijderd en verkocht of gesloopt.
De Oosterse keten zijn eind 1928 geheel verdwenen. In 1920 hield de firma Gerrit van Hoogstraten en Zoon op te bestaan, terwijl in 1928 door overlijden van de eigenaar de heer Klaverwyden, ook de zoutziederij De Dolphijn werd opgeheven. Aan de Westkeet was de zoutziederij De Bondt de laatste. Deze ziederij, die bestond sinds 1687 en sinds 1823 in handen was van de familie De Bondt, sloot haar deuren in 1957.
Zoutketen-oost:
"De Eendracht" onder H.I. Ambacht
"Nepthunus" onder Zwijndrecht
"Meermin" onder Zwijndrecht
"Zoutbron"
"Dolphijn" (voorheen C. & A. van Epenhuijsen)
Zoutketen-west:
"De Zoutberg" onder Zwijndrecht
"Nooitgedacht" (van fa. v/h De Bondt en familie van der Minnen).
Dit tafereel, hetwelk ons ´ bloejend Zwyndrecht toont,
Een dorp, vaak van den ramp, die andren trof, verschoond,
Herinnert ons Gods gunst, die wy in 't zout ontfingen,
Hier Hoofdzaak van 't bestaan der meeste dorpelingen,
Terwyl een vruchtbre grond, den arbeid ruim betaalt
En onbedorven smaak op keurlyk moes onthaalt.
Bronnen:
- Gemeentearchief
- C.L. v/d Leer over het ontstaan van de zoutketen in de Trotse Toren Trilogie