Of: de ondergang van de Groote Waard
Zolang er mensen wonen, is het deltagebied van Rijn, Maas en Schelde geteisterd door watersnoden. Niet verwonderlijk in een land dat zich altijd al grotendeels onder de zeespiegel bevond en door het inklinken van de bodem en het stijgen der zee in de loop der eeuwen daar steeds dieper onder is komen te liggen. Na de overstromingen die Nederland omstreeks 250 na Christus treffen, is het deltagebied te onveilig om er nog te leven. Tot rond het jaar 900 is vrijwel de hele delta een onbewoonbaar moerasgebied. Daarna komen er toch weer vissers en herders terug. Na de stormvloeden van 1014 en 1134 beginnen ze dijken aan te leggen rond de hoogstgelegen stukken grond. In de eeuwen daarna veroveren ze zelfs nieuwe polders door schorren en slikken te bedijken. Ruzie over de vraag wie het onderhoud van de dijken moet betalen, loopt als een rode draad door de geschiedenis van het deltagebied. De ramp in de Groote of Zuid-Hollandsche Waard heeft een voorgeschiedenis waarin kortzichtigheid een belangrijke rol speelt. In de enorme polder, die omstreeks 1230 is ontstaan en die zich uitstrekt tussen Dordrecht, Geertruidenberg, Heusden en Gorinchem, heerst na verloop van tijd grote verdeeldheid onder de bevolking. Elke groepering is uit op eigen voordeel en het dijkonderhoud wordt verwaarloosd. In de loop van de veertiende eeuw zijn er al enkele dijkdoorbraken bij Werkendam en ten zuiden van Dordrecht. Geld voor een grondig dijkherstel is er niet, want dat gaat naar de "oorlogsbegroting"; de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten verscheuren het graafschap Holland en zorgen er onder meer voor dat Dordtse troepen in 1420 Geertruidenberg in een puinhoop veranderen.
Aan de zeekant, in de buurt van Strijen en Zevenbergen, worden de buitendijken niet alleen verwaarloosd maar regelrecht ondergraven door de bevolking zelf. In die streek is het "zoutmoeren" een belangrijke bestaansbron. De mensen graven het veen uit de bodem aan weerszijden van de zeedijk en verbranden het, waarna er zout overblijft. De diepe putten, die bij de zoutmoeren ontstaan, vormen een groot gevaar voor de dijken. Maar lang niet iedereen wil dat toegeven. Zo heeft de heer van Putten en Strijen een langdurig conflict met de stad Dordrecht over het zoutmoeren. Op 16 oktober 1421 wordt het geschil bijgelegd en uitgemaakt dat de putten geen gevaar opleveren voor de veiligheid. Eén maand later blijkt het tegendeel; de zee breekt door de zwakke dijken in de buurt van Moerdijk en een ongekende ramp treft de eens zo welvarende waard. Het Hollandsch Diep ontstaat en de Groote Waard verdwijnt voorgoed in de golven. In de eeuwen daarna komt door aanslibbing verder naar het oosten de Biesbosch langzaam boven water.
Volgens de geschiedenis werden 72 dorpen door het water weggevaagd. Slechts veertig zijn er later weer opgebouwd. Deze overstroming heeft het hele gebied van aanzien veranderd. De loop der rivieren werd gewijzigd en Dordrecht kwam op een eiland te liggen. In de stad heerste grote verslagenheid. Het water stond voor de muren en poorten. Alleen een klein gedeelte dijk buiten de latere Noorderpoort was nog gespaard gebleven, maar bij het Huis Merwede was alles weggeslagen. Hoeveel slachtoffers de ramp heeft geteld is bij geen benadering te zeggen, het moeten er wel honderden geweest zijn. Wie kans zag te vluchten, probeerde de steden Dordrecht of Geertruidenberg te bereiken. Wel werd spoedig hulp beloofd. Jan van Beieren kwam persoonlijk naar Dordrecht om de schade op te nemen. Hij beloofde alle medewerking om spoedig tot herbedijking over te kunnen gaan. Ook enkele steden beloofden financiële hulp, zoals Gouda, Leiden, Delft en Amsterdam.
Zuid-Hollandse Waard
De Zuid-Hollandse Waard was voor 1421 een landstreek van ongeveer 50.000 morgen of 42.500 hectare bouw- en weiland (een morgen is een stuk land dat in één ochtend (morgen) kon worden geploegd). Wanneer dit gebied bedijkt is, is onbekend, maar omstreeks 1200 wordt reeds gesproken van Dordrechtsweerd, en er moet toen reeds een bedijking bestaan hebben. Het werd ten noorden begrensd door de Merwede (van Dordrecht tot Woudrichem), ten oosten door de Maas (van Woudrichem tot Heusden), ten zuiden door de Binnenmaas (van Heusden tot Dubbelmonde) en ten westen door de Dubbel (van Dubbelmonde tot Dordrecht). Ten westen van deze waard lag de Tysselinswaard, tussen de tegenwoordige Oude Maas, de Dubbel, de Binnenmaas tot de Maasdam, en de dijk van daar tot de Oude Maas. Ten zuiden van de Binnenmaas lag een bedijkt gebied, begrensd door een dijk van Geertruidenberg tot Strijen, en van daar tot de Maasdam. In de eigenlijke Dordrechtsche Waard lagen: de stad Dordrecht, de kloosters Heisterbach en Eemstein, tal van heerlijkheden met of zonder kastelen, zoals Merwede, Crayestein, en vele dorpen en gehuchten. In de Tysselinswaard vond men enige dorpen als Leyderkerke ('s Gravendeel), Wolbrantskerke, Tiesselinskerke enz. In het land ten zuiden van de Binnenmaas lagen Geertruidenberg, die Swaluwe, Broec, Strijen, Weede, Wieldrecht, Dubbelmonde, Almonde enz.
De grote inbraak van de Waard op 18 november 1421, teweeggebracht door het zeewater van het zuidwesten en het Merwedewater van het noorden, verzwolg al het land tussen de Merwede en de dijken ten zuiden van de Binnenmaas, tussen de Maas en de westelijke Maasdam. Dat vooral het zoute water verwoesting aanrichtte, wordt niet alleen bewezen door de beëdigde getuigenissen van verschillende personen, maar ook door officiële stukken en stadsrekeningen. Er woedde, zegt men, een noordwesterstorm omstreeks middernacht bij hoogtij, zonder springvloed, zes dagen voor nieuwe maan. Welk een omkering greep toen plaats! Wat nog kans zag te vluchten, vluchtte naar Dordrecht of naar Geertruidenberg, maar velen kwamen met have en goed in de golven om. Verscheidene adellijke families werden door het verlies hunner bezittingen in zodanige armoede gedompeld, dat zij genoodzaakt waren of buitenslands dienst te zoeken, of hier hun brood te bedelen. In de stad Dordrecht heerste mede de grootste verslagenheid. Het water stond voor de muren der stad; zo ver het oog reikte "zag men een bare zee, die de welige landouwen van voorheen dekte". Alleen een klein gedeelte dijk, buiten de Noorderpoort, was het enige uitstapje dat de Dordtenaren zich, nog lang daarna, konden veroorloven. Zoveel mogelijk echter trachtte men de stad tegen de vloed te beveiligen, tegen aanzienlijke sommen geld.
Overleveringen
Zoals bij elke grootse gebeurtenis zijn ook aan de Sint Elisabethsvloed bijzonderheden en overleveringen verbonden:
Eerste verhaal
De welvaart in de Groote Waard was spreekwoordelijk geworden. "Daar wordt verhaald," zegt Van Spaen, "dat de huysluyden in desen waert soo welig en dartel waren, dat haer niets te kostelijk (kostbaar) was; 't was al gout ende silver wat er blonk, ja ze reden met gouden en zilveren sporen.” Ook uit de getuigenissen van andere schrijvers blijkt dat de Zuid-Hollandse Waard een bloeiende landstreek was, de grote voorraadschuur van Dordrecht. Vossius schrijft in zijn Jaarboeken: "Twee en zeeventig dorpen met zooveel kerken versiert, zijn door de wateren ingeslokt, welker toornspitsen naauwlijkx den volgenden dag te zien waaren. Want bij nachttijde, elk in slaap verzoopen, viel dat euvel voor. Die 't minste tal noemen, zeggen dat er bij de honderdduyzend door de overwateringe verdronken. Merwede, een heerlijk geslagte bij den Hollander, leed booven andere de meeste ramp, waarvan andere Eedelen meede niet vrij zijn geweest, die er naamaals brood huys bij huys te beedelen genooddrukt werden." Ook Heyman van Blijenburg, burgemeester van Dordrecht in 1425, kwam uit particuliere middelen verscheidene eerlijke en aanzienlijke families die door de watersnood geruïneerd waren, tegemoet.
Tweede verhaal
Zoals algemeen bekend is, kwam er met de vloed een wieg aandrijven, die een kind bevatte. Een op zelfbehoud bedachte kat zou de wieg in evenwicht hebben gehouden. Over de plaats, waar de wieg aankwam, is men niet eenstemmig. Daar zijn er die in de naam "Kinderdijk" bij Alblasserdam een herinnering zien aan de wonderbare redding van wicht, doch dit is niet waarschijnlijk, daar de naam Kinderdijk afkomstig is van de omstandigheid dat de kinderen (dit zijn de minderjarige erfgenamen) van Giessen sedert 1365 "gestoelt" waren in den dyck tot Alblasserdam, dat wil zeggen dat zij aldaar een gedeelte dijk moesten onderhouden. Bovendien zou bij een noordwesterstorm de wieg niet naar het noorden gedreven zijn. Anderen laten het kind te Houweningen aan de Merwede aankomen. Daar de rivierdijken van de Merwede zelf doorgebroken en weggespoeld waren, en Houweningen zelfs voorgoed onder water bleef, kan daar moeilijk een wieg met een kind zijn komen aandrijven. Van Spaen zegt - en dit zal wel het eenvoudigst zijn, maar wordt het minst geloofd - dat de wieg aan de Vuilpoort te Dordrecht landde, en de inhoud daar aan verzorgende handen werd toevertrouwd. Hoe het zij, het kind is te Dordrecht aangekomen, en werd onder de naam Beatrix (de Gelukkige) opgevoed. Bij wie, daarover zwijgt de geschiedenis, doch Balen meldt, dat Beatrix later huwde met Jacob Roerom en de stammoeder werd van een deftig Dordts geslacht. Men vindt ook opgetekend dat Beatrix zelf een gouden kruis om de hals had toen zij gered werd. Daarop stond haar wapen gegraveerd, zegt men. Dit is wel vreemd, want uit dat wapen had men haar afkomst kunnen vaststellen. Indertijd, beweert men, moet een snoer bloedkoralen met een gouden kruis, van haar afkomstig, bij een predikant te Biervliet berust hebben. Behalve het kind werden niet veel bewoners van de Waard gered. "Alleen weynige, die schepen bij de hand hadden, zijn het gevaar ontsloopen." Maar Pieter Dirksz. en zijn huisvrouw, alsmede zijn zoon Dirk, kwamen op de hanebalken van een huis aandrijven, “uyt welcken stamme”, zegt Balen, “enige aanzienlijke geslachten en andere binnen Dordrecht haar afkomst rekenen en optellen."
Herdijking
De grote watervlakte, die sedert 1421 de plaats van de vroegere Waard tussen Dordrecht en Geertruidenberg innam, werd naar de met biezen begroeide eilandjes die hier en daar later bovenkwamen, de Biesbosch genoemd, maar meer naar het zuiden met de naam van het Bergsche Veld aangeduid. Natuurlijk werden spoedig na de ramp pogingen in het werk gesteld het verloren land te herwinnen, vooral door Dordrecht dat zijn rijke achterland node missen kon. Hertog Jan van Beieren kwam daartoe over en beval op 6 april 1422 dat binnen acht dagen begonnen moest worden met bedijken en verklaarde het land der onwilligen verbeurd. Hij zou de herdijking gezamenlijk met de stad ondernemen. De onwilligen waren vooral die van Heusden, Altena, Sprang, 's Gravenmoer, Bezooien, en die onwil, gevoegd bij de treurige tijdsomstandigheden, veroorzaakte dat de bedijking zeer langzaam vorderde. Wel hadden Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda een bedrag van 2500 Beierse guldens beschikbaar gesteld "tot der dijckaedzen behoef", en wel werd door hertog Filips van Bourgondië (de opvolger van Jan van Beieren) in november 1425 een som van 28.000 kronen beloofd om de verdronken waard te herdijken, maar er kwam niets van en zo werden van tijd tot tijd slechts kleine gedeelten land teruggewonnen, daar men een algemene indijking voor een onmogelijk werk hield. Het land, voor een groot deel uit veengrond bestaand, was te diep weggespoeld om aanwinning voorlopig mogelijk te maken. Het duurde tot 1467 eer aan de oostzijde (het land van Altena) en tot 1471 eer aan de westzijde (Oud-Bonaventura) begonnen werd met indijken. Aan de Merwedezijde waren de dijken zo afgekalfd en verspoeld dat er van herstel geen sprake was.
De verloren gegane bezittingen van heerlijkheden, kloosters enz. werden door de overheid vervangen door visrechten, "hetwelk (aldus Vossius) zij ten deele gedaen heeft, op goede hoop, dat zij (de eigenaars) met des te grooter moed de dijken mogten koomen te hermaken." Zo verkregen de monniken van Eemstein in de Zwijndrechtse Waard bij de Devel een terrein om hun ten ondergegane klooster te herbouwen. Van Heisterbach werd niets meer vernomen. De kastelen Crayestein en Merwede werden bouwvallen; Crayestein verdween zelfs geheel.
Bronnen
- L. van Dalen: De St. Elisabethsvloed na vijf eeuwen herdacht; uitgave 1925
- L. Terwen: Het Koningrijk der Nederlanden; uitgave 1858
- Nijman: De ramen der Grote Kerk van Dordrecht
- Rien Allewijn: Een zee van water, 1983